Meer eenvormigheid als troef — Stages voor leerlingen uit het deeltijds of het voltijds onderwijs, IBO, Leertijd, … Er bestaan heel wat stelsels waarbinnen werkplekleren mogelijk is. Deze diversiteit maakt het werkgevers moeilijk om door de bomen het bos te zien. Omdat ze te weinig op de hoogte zijn, houden ze er geen rekening mee dat elk stelsel zich op een eigen manier organiseert, andere verwachtingen en verplichtingen meebrengt, … Het verder ontwikkelen van meer eenvormigheid en het aanscherpen van transparantie in de verschillende stelsels kan werkplekleren alleen maar ten goede komen.
Ruimte voor flexibiliteit — Zowel opleidings- en onderwijsverstrekkers als werkgevers ervaren strikt geformuleerde opleidingsplannen als een moeilijke barrière bij werkplekleren. De realiteit van de werf laat zich immers niet buigen in functie van het opleidingsplan. Soms hanteert een bedrijf bepaalde technieken niet of komen specifieke taken niet aan bod op de werf waar de werkpleklerende aan de slag is. Dit betekent dat:
Wanneer opleidingsplannen niet te strikt geformuleerd worden en explicieter ruimte laten om keuzes te maken, neemt dit een deel van de belasting weg bij zowel de bouwbedrijven die zich engageren als leerwerkplek als bij de betrokken onderwijs- en opleidingsinstellingen. Scholen lijken zich ook vaak weinig bewust van de vrijheden die ze hebben en tonen zich meer geneigd om op veilig te spelen en de regels strikt te interpreteren.
Minimale administratieve vereisten en maximale automatisering — Hoewel leerwerkbedrijven begrip hebben voor het feit dat er bij hun engagement bepaalde regelgeving en administratie komt kijken, pleiten ze om erover te waken dat deze inspanningen minimaal en eenvoudig gehouden worden en dat wat geautomatiseerd kan worden, ook effectief automatisch verloopt.
Een evenwichtig verloningstraject — De financiële drempel die bij werkplekleren speelt, beperkt zich niet enkel tot de opleiding zelf. Werkgevers geven aan dat ze — voornamelijk bij leertrajecten met aanwervingsfinaliteit — struikelen over het loontraject. Gedurende de opleidingsperiode vinden ze de loonkost min of meer in verhouding tot de kosten en opbrengsten die de lerende voor het bedrijf met zich meebrengt. Eens de termijn van werkplekleren verstreken is en de lerende aan de slag kan gaan als werknemer, moet de werkgever hem verlonen op niveau van een geoefend vakman. Daar struikelt het in de praktijk vaak over. De werkpleklerende is na de opleidingstermijn een beginnend en geen geoefend vakman. Het rendement dat hij haalt, staat niet in verhouding tot het loon dat de werkgever hem moet betalen. Een beleid rond werkplekleren moet hier alert voor zijn en de mogelijkheden bekijken om een meer evenwichtig, opbouwend verloningstraject uit te werken.